R. egregius Focke

 

Smalle schuilbraam

Rubus egregius Focke

Abh. Naturw. Ver. Brem. 2: 463 (1871).
Lectotype (Van de Beek 1974): BREM, Focke, Borstel bei Bremen, 6.8.1869.

Tere braam met fijngezaagde, aan de onderzijde meestal iets viltige, grotendeels 3-tallige bladeren; topblaadje omgekeerd eirond, plotseling toegespitst; bloeiwijze smal piramidaal, dicht kort behaard, met priem- of naaldvormige stekels.

Bladloot laagboogvormig, 3-7 mm dik, rond tot stompkantig, kaal of zwak behaard, met 0-12 klieren per 5 cm. Stekels ± 15 per internodium, ongelijk, met 2-7 mm brede voet, snel ver­smald, sterk afgeplat, teruggericht, 3-5 mm lang. Steun­blaad­jes lijnvormig, behaard, met vrijwel zittende klieren, 7-15 mm lang. Bladsteel 4-7(-9) cm lang, ongeveer evenlang als de onderste zijblaadjes, zwak tot los behaard, met 5-15 teruggerichte of gebogen fijne stekels. Bladeren 3-tal­lig, vaak deels 4-5-tallig, zelden alle 5-tallig, aan de bovenzijde behaard, aan de onderzijde kort behaard, meestal tevens met enige sterharen, soms dun grijs­viltig. Bladtanding zeer on­diep, fijn, meestal iets onregel­matig, met zwak naar buitenge­richte of rechte tanden, niet of heel licht perio­disch. Steeltjes van de onderste zijblaadjes 2-5 mm. Top­blaadje 68-86(-109) mm lang, omgekeerd eirond, met afgeronde of zwak uitgerande voet, plotseling kort of fijn toegespitst; breedte 62-79% van de lengte. Lengte van het steeltje 27-47% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak zwak, los of vrij dicht ± aanliggend behaard. Stekels 5-15 per internodium, ongelijk, ± naaldvormig, teruggericht, 2½-4 mm lang. Bloeiwijze zeer smal, lang, in der onderste deel doorbladerd, naar boven dicht viltig en kort behaard, met priem- of naaldvor­mige, meestal donkere stekels, en met tal­rijke, ± zittende klieren, zelden met een enkele langere klier. Hogere bladeren aan de onderzijde grijsviltig. Zijtak­ken ± afstaand tot sterk opstijgend, onder of rond het midden gedeeld, met 3-7 bloemen. Bloem­steeltjes 8-22 mm lang, dicht viltig, met ± zittende of zeer kort gesteelde klieren en 3-15 stekels. Kelkslippen duide­lijk teruggeslagen, dicht grijswit viltig, met ± zittende klieren, onbestekeld. Kroon­bladen wit, elliptisch tot omge­keerd eirond, 10-15 mm lang. Meeldraden langer dan de groen­achtige stijlen. Helmhokken en vruchtbegin­sels kaal. Vruch­tbodem behaard. Bloeitijd: (eind) juli.

Standplaats: Hagen en bosranden op vochtige, voedselrijke zandgrond.

Gelijkende soorten: Voor de verschillen met R. erinulus zie aldaar. R. tubanticus is forser en heeft veel minder stekels. Zwakke vormen van R. calotemnus met een omgekeerd eirond topblaadje kunnen in het herbarium soms sterk op R. egregius lijken. Deze missen echter steeds de typische korte viltbeharing van de bladonderzijden en de stijve, naar de top dicht kort behaarde bloeiwijze; bovendien zijn de helmhokken gewoonlijk (ten dele) behaard.

Verspreiding: Vanaf Denemarken door Noord-Duitsland, Nederland tot op de Britse eilanden.

Nederland: Ten noorden van de grote rivie­ren, vooral in de dalen; steeds verspreid en weinig talrijk.

Verspreiding Verspreiding