R. dasyphyllus Rogers

 

Roze borstelbraam

Rubus dasyphyllus Rogers

Journ. Bot. 38: 248 (1900). Lectotype (Miles ex Edees & Newton 1988): CGE, Babington, Llanberis, Caernarvon, 11.8.1847.

De enige soort uit de serie Hystrix met grijsachtige bladonderzijden. Bladrand met uitstaande tanden.

Bladloot laagboogvormig, kantig, met vlakke of gevoorde zijden, vrij dicht afstaand behaard, met 15-30 klieren en 10-25 kleine stekels per 5 cm en met verspreide klierstekels. Grote stekels met brede voet, sterk afgeplat, teruggericht of heel zwak gebogen, vaak twee vlak naast elkaar of op dezelfde basis, 3-7 mm lang, met allerlei overgangen naar de kleine stekels. Steunblaadjes lijnvormig, behaard en beklierd. Bladsteel ongeveer evenlang als de onderste zijblaadjes, los behaard, verspreid beklierd, met 5-18 deels kromme grote stekels. Bladeren voetvormig (3-)5-tallig, aan de bovenzijde (vrijwel) kaal, aan de onderzijde gewoonlijk iets grijsachtig en vooral op de nerven met lange haren. Bladtanding duidelijk periodisch, maar niet diep, met spitse, meestal sterk naar buiten gerichte tanden met lange topspitsjes. Topblaadje (66-)81-92(-116) mm lang, omgekeerd eirond, elliptisch of vrijwel cirkelrond, met uitgerande tot licht hartvormige basis en (vrij) plotseling lang toegespitst; breedte 55-75% van de lengte. Lengte van het steeltje 28-45% van de lengte van het blaadje. Bloeitak kantig, afstaand behaard, met 70-120 klieren van ongelijke lengte per 5 cm en met kleine stekeltjes en klierstekels. Grote stekels 10-17 per internodium, uit 2-7 mm brede basis snel toegespitst, zeer slank, teruggericht of meestal met zeer scherpe gebogen of gekromde top, 5-8 mm lang, met overgangen naar de kleine stekels en naar de klieren. Bloeiwijze zeer lang, uit breed piramidale basis cylindrisch verlengd, aan de voet doorbladerd, vrij dicht behaard, met talrijke donkere klieren van ongelijke lengte en talrijke lange slanke stekels. Zijtakken meestal onder het midden gedeeld, soms gebundeld, afstaand, tot 12-bloemig, dicht behaard en met talrijke klieren die voor een groot deel langer zijn dan de doorsnede van het takje, met talrijke ongelijke tot 5 mm lange stekels. Bloemsteeltjes afstaand, 6-20 mm lang, vrij dicht kort behaard, met talrijke lange klieren, met 20-30 stevige stekels. Kelkslippen naar verschillende richtingen, vaak aan een en dezelfde bloem deels teruggeslagen en deels opgericht, grijsviltig en kort behaard, met talrijke klieren en 0-20 stekels. Kroon vrijwel wit tot roze, vrij smal elliptisch tot omgekeerd eirond, 8-12 mm lang. Meeldraden langer dan de roodachtige stijlen.  Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels en vruchtbodem kaal of iets behaard. Bloeitijd: eind juni tot begin augustus.

Standplaats: bosranden, hagen, bij voorkeur op zure grond.

Gelijkende soorten: R. rufescens heeft minder ongelijke stekels en klieren en ook veel zwakker stekels.

Taxonomie: Door Beijerinck (1956) gedetermineerd als R. fusco-ater Weihe, een soort met veel dichtere beharing, groene bladonderzijden en breder topblaadje; ook de foto in Beijerinck is van R. dasyphyllus.

Verspreiding: Wijd verspreid en in een groot deel algemeen op de Britse eilanden. Op het continent alleen op zeer ver uiteen gelegen plaatsen van Zuid-Zweden tot Beieren.

Nederland: Alleen aan de Wylerbaan bij Groesbeek.

Verspreiding Verspreiding