R. caesius L.

Dauwbraam

Rubus caesius L.

Spec. Plant. 706 (1753).

Lectotype (Van de Beek 1974): Linn. Herb. Rubus nr. 7.

Plant met dunne, rommelige bladeren en vruchten met dikke blauwe waslaag.

Bladloot neerliggend of laag boogvormig, rond of soms stompkantig, 2-4 mm dik, met dikke blauwwitte waslaag, kaal, klierloos of met snel afbrekende verspreide tot soms matig talrijke (tot 30 per 5 cm) klieren. Stekels 0-70 per internodium, ongelijk, meestal talrijk, recht tot krom, naaldvormig of met iets afgeplatte voet, 1-3 mm lang. Steunblaadjes breed lancetvormig of eirond, groen, zonder of met enkele (vrijwel) zittende klieren. Bladsteel 4-8 cm lang, met enkele zeer fijne stekels, met sterharen of soms bijna kaal, soms met enkele klieren. Bladeren 3-tallig, aan de bovenzijde kaal of iets behaard, aan de onderzijde zacht behaard tot vrijwel kaal. Bladrand onregelmatig, meestal sterk periodisch gezaagd, met rechte tanden. Onderste zijblaadjes (vrijwel) zittend, gelobd. Topblaadje 48-96 mm lang, breed driehoekig of ruitvormig, vaak iets tot duidelijk gelobd, met hartvormige of uitgerande voet, spits of geleidelijk kort toegespitst of soms afgerond aan de top; breedte 70-96(-120)% van de lengte. Lengte van het steeltje 17-36% van de lengte van het blaadje. Bloeitak rondachtig tot scherpkantig, dik berijpt, kaal of met sterharen, met 0-40, ± 1 mm lange naaldstekels, klierloos tot vrij dicht beklierd. Bloeiwijze onregelmatig tros- of tuilvormig, doorbladerd, met opstijgende 1-4-bloemige zijtakken, soms gevorkt met tot 7-bloemige onderste zijtak, met sterharen, fijne naaldstekels en verspreide tot (zelden) talrijke klieren. Bloemsteeltjes 15-40 mm lang, dun viltig met verspreide tot talrijke klieren en 0-20 stekels. Kelkslippen groengrijs, sterk verlengd, de rijpende vrucht omvattend. Kroonbladen wit, breed elliptisch tot vrijwel cirkelrond, 9-13 mm lang. Meeldraden ongeveer evenlang als de groenachtige stijlen. Helmhokken, vruchtbeginsels en vruchtbodem kaal. Rijpe vrucht dik berijpt, blauw. Bloeitijd: eind mei-juli.

Standplaats: Bij voorkeur op kalkrijke grond, soms op natte plaatsen op kalkvrije bodem. Rivieroevers, duinen, dijken, ruige plaatsen.

Gelijkende soorten: Door de blauwe vruchten niet te miskennen. Zonder vrucht kunnen vormen van R. dumetorum soms veel op R. caesius lijken. Deze hebben meestal vlakker bladeren en vaak een aanleg tot 5-talligheid. Voor de verdere verschillen zie bij R. dumetorum.

Verspreiding: Heel Europa met uitzondering van het uiterste noorden en vervolgens oostwaarts tot in het Altaigebergte.

Nederland: In tegenstelling tot de meeste andere bramen met name in het westen van het land en in het rivierengebied zeer algemeen. In de pleistocene gebieden beperkt tot beekdalen en spoorwegen. Verder in het krijtgebied van Zuid-Limburg.