Ronde purperbraam
Rubus pruinosus Arrh.
Rub. Suec. Monogr. 15 (1839).
Lectotype (Van de Beek 1974): UPS, Arrhenius in Fries, Herb. Norm. 7: no. 47, Smoland, orient. Örö, par. Misterhult, Jul.
Volgens nieuw Zweeds onderzoek is de echte R. pruinosus beperkt tot een klein areaal in Zweden. Wat verder voor R. pruinosus is gehouden bestaat deels uit bastaarden van R. idaeus met R. caesius of soorten uit de Corylifolii en mogelijk deels uit gestabiliseerde taxa met een eigen areaal. Mogelijk behoren planten van de noordelijke Veluwe tot zo'n gestabiliseerd taxon, maar meer onderzoek is nodig.
Bladloot met bruinpaarse stekels, vrijwel of geheel klierloos. Bladeren aan de onderzijde lang en zacht behaard en gewoonlijk iets viltig. Bloeiwijze niet of nauwelijks beklierd. Vruchtbeginsels viltig.
Bladloot 2½-5 mm dik, rondachtig tot kantig, in de zon soms bruinpaars, kaal of met sterharen, meestal klierloos, soms met 1-2 klieren per 5 cm. Stekels bruinpaars, 7-20 per internodium, soms ongelijk, met iets verbrede voet priemvormig, recht, zwak teruggericht of iets gebogen, de grootste 2-6 mm lang, zelden met meer (tot 5 mm) verbrede voet en afgeplat. Steunblaadjes lancetvormig tot eirond. Bladsteel 2-8 cm lang, langer dan de onderste zijblaadjes, met sterharen en 1-17 teruggerichte of gebogen ± priemvormige stekels. Bladeren 5-7-tallig, soms 3-tallig met gelobde onderste zijblaadjes, zelden ten dele geveerd 5-tallig, aan de bovenzijde kaal of licht behaard, aan de onderzijde met dichte zachte beharing en (groen-)grijsviltig. Bladtanding meestal smal en scherp, met rechte tanden met topspitsjes, licht tot duidelijk periodisch, wel onregelmatig maar niet zeer diep. Topblaadje 59-115 mm lang, van de niet (semi-)geveerde bladeren hartvormige eirond, zelden ten dele met slechts zwak uitgerande voet, geleidelijk vrij lang toegespitst; breedte 74-99% van de lengte. Lengte van het steeltje 27-37% van de lengte van het blaadje. Bloeitak met verspreide tot vrij dichte sterharen en 4-17 priemvormige tot 2-4 mm lange stekels per internodium. Bladeren 3-tallig, aan de onderzijde grijs- tot witviltig en zacht behaard. Topblaadje eirond tot ruitvormig met hartvormige tot afgeronde voet. Bloeiwijze doorbladerd, met opgerichte zijtakken die veel korter zijn dan de bijbehorende bladeren en behalve aan de top ver uiteen staan. Bloemsteeltjes 5-22 mm lang, viltig en met verspreide langere haren, vaak klierloos, soms met 1-30 klieren en 0-15 stekels. Kelkslippen afstaand of teruggeslagen, grijsviltig, soms met enkele klieren. Kroonbladen (vrijwel) wit, breed eirond, 12-15 mm lang. Meeldraden ongeveer even lang als de bleekgroene stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels viltig, meestal met langere haren aan de top. Vruchtbodem behaard. Vrucht zwartrood. Bloeitijd juni, juli.
Standplaats: op (matig) voedselrijke, vaal leemhoudende bodem aan bosranden, in hagen en langs wegkanten.
Gelijkende soorten: Alleen te verwarren met sommige vormen van R. x idaeoides, die echter vrijwel of geheel onvruchtbaar is en meestal veel grover getande bladeren heeft en ook overigens meer kenmerken van R. caesius heeft. R. ammobius heeft duidelijk rechtopstaande stengels en geen opvallend paarse stekels.
Taxonomie: Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen een f. pruinosus met kale, klierloze bladloten en een f. warmingii (Frid.) Weber (Osnabr. natürw. Mitt. 9: 98. 1982) met dicht behaarde en vaak beklierde bladloten. Aangezien er een vloeiende reeks overgangen tussen de uiterste vormen is, lijkt het me onjuist om de f. warmingii te onderscheiden.
Verspreiding: Noordwest- en Noord-Europa: het zuiden van Finland en Scandinavië, Denemarken, Noord-Duitsland, Nederland, België, Britse eilanden.
Nederland: Verspreid door het hele land, maar met name in het noord-oosten. Nooit in grote hoeveelheden.
Opm. Langs een laan ten westen van Scherpenzeel werd een vegetatie met roze bloemen en rode stijlen gevonden, een kenmerk dat overeenkomt met de nauw verwante Skandinavische soort R. rosanthus Lindeberg, waarvan ook een aantal andere kenmerken overeenkomen. Omdat de afstand tot het areaal erg groot is en er in dezelfde berm gewone witbloeiende R. pruinosus groeit en ook andere soorten ter plaatse afweken in bloemkleur, heb ik er van afgezien R.rosanthus op te nemen. Eerder zal het zo zijn dat R. pruinosus wisselen kan in de kleur van de bloemdelen, waarbij mogelijk ook de Scandinavische exemplaren slechts vormen van R. pruinosus zijn.