Koebraam
Rubus ulmifolius Schott
Vaterländische Blätter für den östterreichische Kaiserstat I,11 (7 Februar 1818), 42.
Lectotype (Weber 1986): W, Schott, ‘in sepibus maritimis Hispania’, s.d.
Syn.: R. inermis Pourret, Mém. Acad. Roy. des Sciences 3: 326 (1788).
Lectotype (Van de Beek 1979): MAF, Pourret 3168, sine loco et dato.
Voor verdere synoniemen zie Monasterio-Huelin & Weber 1996.
Dicht blauwberijpte bladloot zonder afstaande haren; kleine iets leerachtige blaadjes die aan de onderzijde witviltig zijn.
Bladloot boogvormig, 3-9 mm dik, kantig, soms gegroefd, in de zon roodbruin, dik blauw berijpt, kaal of met (soms talrijke) sterharen. Stekels 3-12 per internodium, uit 4-15 mm brede voet, geleidelijk versmald, (vaak sterk) afgeplat, 4-10(-16) mm lang, afstaand, teruggericht of gebogen, soms twee op dezelfde voet. Steunblaadjes lijnvormig, behaard, soms met enkele zittende klieren, 7-12 mm lang. Bladsteel langer dan de onderste zijblaadjes, 3-7 cm lang, met 5-16 meestal forse, kromme stekels. Bladeren klein (3-)5-tallig, iets leerachtig, aan de bovenzijde kaal of in jonge toestand soms met enkele sterharen, aan de onderzijde dik witviltig, al dan niet met verspreide langere haren, (vrij) fijn tot grof, onregelmatig, al dan niet periodisch, toegespitst getand. Topblaadje 4-9 cm lang, zeer verschillend van vorm, dikwijls omgekeerd eirond en fijn toegespitst, maar ook wel vrijwel cirkelrond, ruitvormig, elliptisch, eirond, hartvormig, geleidelijk toegespitst, spits of met uitgerande top en met meestal afgeronde of uitgerande, maar soms wig- of hartvormige voet; breedte 38-92% van de lengte. Lengte van het steeltje 27-70% van de lengte van het blaadje. Bloeitak kantig, met sterharen, soms ook met langere haren. Stekels (0-)2-9 per internodium, 3-10 mm lang, afstaand, teruggericht of krom. Bladeren meestal ten dele 5-tallig, aan de bovenzijde kaal, soms de onderste met verspreide aanliggende haren en zelden de bovenste met enkele sterharen, aan de onderzijde witviltig, al of niet met korte gewone haren daartussen, vaak fijner gezaagd dan die van de bladloot. Bloeiwijze smal, cylindrisch of piramidaal en verlengd, nauwelijks doorbladerd, viltig, soms ook met langere haren, met verspreide tot talrijke stevige stekels, soms (vrijwel) onbestekeld. Zijtakjes stijf, teruggericht, afstaand of iets opgericht, vaak onder het midden gedeeld, soms gebundeld of tuilvormig, de onderste 1-13-bloemig. Bloemsteeltje 4-30 mm lang, dicht viltig, met 0-9 stekels. Kelkslippen teruggeslagen, grijs- tot witviltig. Kroonbladen breed, meestal cirkelrond, 9-13 mm lang, in kleur variërend van wit tot dieppurper, meestal roze. Meeldraden ongeveer evenlang als de geelachtige of roze stijlen. Helmhokken kaal of met enkele haren. Vruchtbeginsels behaard. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd juli, augustus. 2n=14.
Standplaats: Kalk- en warmte minnend. Aan wegkanten, in hagen, langs dijken.
Taxonomie: Hoewel variabel in bladvorm en bestekeling (Van de Beek 1979) toch steeds goed kenbaar door de aan het begin van de beschrijving genoemde kenmerken. Het beschrijven van vele infraspecifieke taxa, zoals Sudre (1908-13) heeft gedaan is bij deze diploide soort zinloos, daar iedere willekeurige combinatie van kenmerken in principe mogelijk is. Vanwege de diploïdie bastaardeert R. inermis gemakkelijk met andere soorten. De kruisingsproducten zijn gewoonlijk steriel. Planten met gevulde bloemen zijn afzonderlijk beschreven als R. bellidiflorus (Koch) Focke.
Nomenclatuur: Monasterio-Huelin & Weber 1996 hebben de naam R. ulmifolius aangehouden, omdat zij niet overtuigd zijn, dat het type-exemplaar van R. inermis geen kruisingsproduct is. Hoewel bij taxa met een hybridenzwerm om zich heen het nooit uitgesloten is, dat een exemplaar genetisch materiaal van andere soorten in zich heeft, is er reeds op grond van het exemplaar in MAF geen reden om aan de identiteit van R. inermis en R. ulmifolius te twijfelen, evenmin als aan die van een ander exemplaar van Pourret in P. Het past binnen de variatiebreedte van het taxon en is alleen opvallend wegens het ontbreken van stekels in de bloeiwijze (een bladloot ontbreekt), wat bij hybriden even weinig voorkomt als bij zuivere exemplaren. Ook het pollen is niet abortief. Definitief uitsluitsel zou te verkrijgen zijn als van gedroogd materiaal het chromosoomgetal vast te stellen is. Omdat de naam R. ulmifolius algemeen gebruikt wordt, is het beter deze aan te houden en eventueel een voorstel voor conservering in te dienen.
Gelijkende soorten: Alleen R. spina-curva heeft soms berijpte bladloten en kleine, leerachtige bladeren. Deze soort heeft echter veel langere beharing en een bladrand met tanden in verschillende richting.
Verspreiding: West- en Zuid-Europa, noordelijk in Nederland tot de Rijn, in Duitsland de Rijn niet bereikend; veel in België, Frankrijk, Britse eilanden; voorts in het westelijke mediterrane gebied, oostwaarts geleidelijk overgaand in de verwante soort R. sanctus Schreb. Voorts over veel gematigde en warme streken van de wereld verspreid adventief en ingeburgerd, bijvoorbeeld in Australië en Zuid-Amerika (Chili).
Nederland: Algemeen in Zuid-Limburg en in Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden in de gedeelten die niet onder water hebben gestaan in 1944 of 1953, noordelijk tot Voorne. Verder bij Oosterhout (N.B.) en op een paar plaatsen in het land van Maas en Waal.