R. laevicaulis A.Beek

 

Grote schuilbraam

Rubus laevicaulis A. Beek

Bromb. Geldr. Distr. 71 (1974).
Holotype: U, Van de Beek A903a, Lage Vuursche, 24.7.1973.

Kale bladloot met krachtige stekels die aan de voet rood gekleurd zijn, fijn gezaagde, matgroene bladeren met brede top­blaadjes, viltige bloeiwijze vrijwel zonder lange haren, met uitstaande takken.

Bladloot hoogboogvormig, (2-)4-9 mm dik, kantig, rood ge­vlekt in de zon, kaal. Stekels 6-13 per internodium, met (3-)5-10 mm brede voet, zeer sterk afgeplat, slank, terug­gericht of met iets gebogen punt, (5-)7-11 mm lang. Steun­blaadjes lijn- of lijnlancetvormig, zwak behaard, met ± zittende klieren, 11-22 mm lang. Bladsteel 6-10 cm lang, ± evenlang als of iets langer dan de onderste zijblaadjes, dun behaard, met 8-15 terugge­richte of gebogen forse stekels. Bladeren 5-tallig of zelden een enkel blad 3-tallig, aan de bovenzijde matgroen, zwak behaard, aan de onderzijde matig tot dicht, soms minder maar steeds voelbaar zacht, kort behaard, soms met enige sterharen. Bladtanding regelmatig, ondiep, met relatief vrij brede, ± rechte tanden, niet periodisch. Onderste zij­blaadjes kort gesteeld (1-4 mm). Topblaadje 75-116 mm lang, breed eirond, elliptisch of vrijwelcirkelrond, met afgeronde, uitgerande of zwak hart­vormige voet, (vrij) geleidelijk kort tot matig lang toege­spitst; breedte 73-90% van de lengte. Lengte van het steel­tje (22-)33-40(-48)% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig of rondachtig, (vrijwel) kaal. Stekels 0-5 per internodium, met 3-8 mm brede voet, teruggericht of soms iets gebogen, 3-6(-8) mm lang. Bloeiwijze los, onregelma­tig, piramidaal tot ± cylindrisch, ± trosvormig samenge­steld, ongeveer tot het midden bebladerd, naar boven toe kort viltig, vrijwel zonder langere haren en (zeer) ver­spreide lange terug­gerichte stekels. Zijtakken ± schuin afstaand van gebundeld tot boven het midden gedeeld, met 3-8 bloemen. Bloemsteeltjes 5-35 mm lang, dicht viltig, (vrij­wel) zonder langere haren, met 0-4 stekels. Kelkslippen (los) teruggeslagen, grijsviltig, onbe­stekeld. Kroonbladen (vrijwel) wit, breed eirond, 11-13 mm lang. Meeldraden langer dan de groengele stijlen. Helmhokken en vruchtbegin­sels kaal. Vruchtbodem behaard tot vrijwel kaal. Bloeitijd: eind juni-begin aug.

Standplaats: Hagen, bosranden en open bossen op zandgrond.

Gelijkende soorten: R. tubanticus heeft een smaller topblaadje en veel zwakker stekels. R. contritidens heeft behaarde vruchtbeginsels en in verschillende richting staande bladtanden.

Verspreiding: Vanaf Nederland oostwaarts tot het Weserge­bied.

Nederland: Vooral in het oosten en midden van het land algemeen; verder alleen op Vlieland en bij de Wassenaarse Slag. Niet bezuiden de grote rivieren.

Verspreiding Verspreiding
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra
  • foto A.S. Troelstra
    foto A.S. Troelstra