R. cinerascens Lej.

 

Fijne kambraam

Rubus cinerascens Lej. & Court.

Comp. Fl. Belg. 2: 171 (1831).

Lectotype (Weber 1998): BR, Lejeune, ‘R. cinerascens, R. apiculatus var. verviensis’ s.l., s.d.

Synon.: R. obscurus Kalt., Fl. Aach. Beck. 281 (1845). Lectotype (Matzke-Hajek 1998): DR, Kaltenbach, Aachen, s.d. ? R. acaracis Foester, Fl. Exc. Regierungsbez. Aach. 116 (1878).

Dichtbehaarde en beklierde kleine braam met karakteristiek breed elliptich-omgekeerd eirond, fijngezaagd topblaadje; bloeiwijze met uitstaande takken, roserode bloemen en teruggeslagen kelken.

Bladloot 3-4(-5) mm dik, rondachtig of kantig, dicht ruig behaard, met 25->50 ongelijke klieren per 5 cm. Stekels ± 15 per internodium, ongelijk, fijn, met nauwelijks verbrede voet, haast priemvormig, afstaand tot teruggericht, de langste 2½-4 mm. Bladsteel 5-9 cm lang, langer tot korter dan de onderste zijblaadjes, met 7-12 fijne teruggerichte of licht gebogen stekels. Bladeren 3(-5)-tallig, aan de bovenzijde behaard, aan de onderzijde op de nerven met lichte kamharen, regelmatig fijn gezaagd, met rechte of soms iets naar buitengerichte tanden. Steeltjes van de onderste zijblaadjes 2-4 mm lang. Topblaadje 7-10 cm lang, breed elliptisch, met hartvormige of uitgerande voet, spits of kort toegespitst; breedte 70-80% van de lengte. Lengte van het steeltje 30-35 % van de lengte van het blaadje.

Bloeitak dicht afstaand behaard en beklierd, met 3-15 fijne, 2-3 mm lange (vaak scherp) teruggerichte, rechte of gebogen naaldstekels. Bloeiwijze kort en breed piramidaal, alleen aan de voet met bladeren, met zijtakken in verschillende richtingen; deze rond of onder het midden gedeeld. Bloemsteeltjes 15-22 mm lang, viltig en kort behaard, met 100-.200 klieren en 3-18 fijne naaldstekeltjes. Kelkslippen los teruggeslagen, groen-grijsviltig, los behaard, met 10-.100 klieren en 0-10 stekels. Kroonbladen rozerood, smal eirond-elliptisch, 8-9 mm lang. Meeldraden weinig langer dan de groenachtige stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels kaal of kort behaard. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: juli.

Standplaats: Bossen en bosranden op voedselrijke grond.

Gelijkende soorten: Door de typische vorm van het topblaadje en de bloeiwijze, met rozerode bloemen niet te verwarren.

Nomenclatuur: De nomenclatuur van deze soort is lang onduidelijk geweest. Het originele materiaal van Lejeune is niet eenduidig. Weber 1998 heeft daarin helderheid geschapen. Later ontdekte Matzke-Hajek dat R. obscurus Kalt. identiek was. Ondertussen is ook een plant van Kaltenbach, in 1855 verzameld (W, Kaltenbach, 1855, s.l., ‘Rubus lejeunei Weihe’) en door hem (ten onrechte) als R. lejeunei Weihe gedetermineerd, identiek met R. cinerascens. Foerster 1878 beschreef R. lejeunei ssu. Kaltenbach als een nieuwe soort, R. acaracis. Daar het niet zeker is dat Foerster het materiaal uit Wenen heeft gezien, blijft er echter twijfel mogelijk.

Verspreiding: Vanaf het Aachener Becken en de noordelijke Eifel westwaarts door België en Zuid-Nederland.

Nederland: Op enkele plaatsen in Zuid-Limburg en bij Ulvenhout.

Verspreiding Verspreiding