Groene koepelbraam
Rubus nitidiformis Sudre
Bull. Soc. Études Sci. Angers 35: 3 (1906)
Lectotype: LAU (Alsace?)
Synon.: R. frederici A.Beek, Osnabrücker Naturwiss. Mitt. 23: 38 (1997).
Holotype: L, Van de Beek A 953, Almelo, 20.VII.1975.
Rubus laetus Beek, Gorteria 10: 14 (1980), non Linton, Journ. Bot. 25: 118 (1887) nec Watson, Journ. Bot. 68: 184 (1930).
R. nitidoides Watson, Rep. Bot. Soc. Brit. Isles 8: 786 (1929) non Neuman, Bot. Not. 1883: 91 (1883).
Heldergroen blad; topblaadje vrij breed; bloeiwijze met talrijke gele stekels.
Bladloot hoogboogvormig, 5-7 mm dik, kantig, met vlakke of gegroefde zijden, groen of in de zon rood gevlekt, kaal. Stekels 5-20 per internodium, met 4-9 mm brede voet, scherp teruggericht of iets gebogen, sterk afgeplat, tot 5-9 mm lang. Steunblaadjes lijn-lancetvormig, (12-)15-25 mm lang. Bladsteel 6-10 cm lang, zwak tot los behaard, met 14-25 gebogen stekels. Bladeren 5-tallig, heldergroen, aan de bovenzijde zeer verspreid behaard, aan de onderzijde met korte kamharen. Bladtanding onregelmatig, (vrij) grof meestal dubbel gezaagd, vaak licht periodisch, met driehoekige meestal rechte of zelden iets naar buiten gerichte tanden. Topblaadje 8½-13 cm lang, eirond, elliptisch of ruitvormig, of soms zwak omgekeerd eirond, met afgeronde, uitgerande of hartvormige voet, vrij lang toegespitst; breedte (54-)59-84% van de lengte. Lengte van het steeltje 29-42% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak kantig, zwak tot los behaard. Stekels (0-)4-9 per internodium, teruggericht, gebogen of haakvormig, tot 3-7 mm lang. Bloeiwijze meestal lang, cylindrisch, tot bovenaan bebladerd, los behaard, naar boven toe toenemend dicht met gele teruggerichte of gebogen stekels bezet. Bladeren langer dan de zijtakken. Zijtakken zwak tot sterk opgericht, boven het midden gedeeld, de langste met 1-5 bloemen. Bloemsteeltjes 5-45 mm lang, groen of iets grijs, los behaard, met 2-11 rechte of gebogen stekels. Kelkslippen afstaand of los teruggeslagen, heldergroen tot grijsgroen met witte rand, meestal onbestekeld of zelden met een enkele stekel. Kroonbladen wit, smal eirond-elliptisch, 12-15 mm lang. Meeldraden langer dan de geelgroene stijlen. Helmhokken en vruchtbeginsels kaal of zelden behaard. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: eind juni-begin augustus.
Standplaats: Bossen, kapvlakten en hagen op leemhoudende zandgrond.
Gelijkende soorten: R. opacus heeft matgroene bladeren, een duidelijk hartvormig topblaadje, in de bloeiwijze minder talrijke, duidelijk gebogen stekels. Van R. divaricatus direct te onderscheiden doordat de stekels in de bloeiwijze niet een haakvormig gebogen punt hebben. R. integribasis heeft een anders gevormd topblaadje, een zwakkere bestekeling en een kale vruchtbodem. R. senticosus heeft talrijker stekels op de bladloot en korter behaarde bladonderzijden; bovendien heeft deze soort meestal grijzere kelkslippen en vaak enkele gesteelde klieren in de bloeiwijze.
Verspreiding: Duitsland juist ten oosten van Twente en de Achterhoek, Nederland, België, Noord-Frankrijk en Zuid-Engeland.
Nederland: Niet zelden in de rijkere delen van het Subcentreurope en Kempens district. Daarbuiten zelden.