Bleke humusbraam
Rubus pallidus Weihe
In Bluff et Fingerhut, Comp. Fl. Germ. 1: 682.1825.
Lectotype (Weber 1977): BREM, Weihe, Minden, sin. dat.
Plant lichtgroen, rijk beklierd. Topblaadje eirond, uit hartvormige voet geleidelijk lang toegespitst. Stompe bloeiwijze. Smalle witte kroonbladen en stijlen met rode voet.
Bladloot laagboogvormig, 3-6 mm dik, rond tot stompkantig, in de zon rood aangelopen, dicht afstaand behaard, met 40-100 klieren en 15-50 kleine stekels van ongelijke lengte per 5 cm. Grote stekels 13-30 per internodium, 4-6 mm lang, met iets verbrede voet, snel naaldvormig versmald, scherp teruggericht of gekromd, met enkele overgangen naar de kleine stekels. Steunblaadjes draadvormig. Bladsteel 5-8 cm lang, iets langer dan de onderste zijblaadjes, afstaand behaard, rijk beklierd, met 10-15 slanke, meestal kromme stekels en enkele klierstekels. Bladeren merendeels voetvormig 5-tallig, aan de bovenzijde behaard, aan de onderzijde hoofdzakelijk op de nerven iets kort en stijf behaard. Bladtanding breed, vrij stomp, met korte topspitsjes, niet tot duidelijk periodisch, zelden met iets uitstaande hoofdtanden. Onderste zijblaadjes der 5-tallige bladeren kort tot middelmatig lang gesteeld (2-5 mm). Topblaadje 87-135 mm lang, eirond- of omgekeerdeirond-elliptisch, met hartvormige voet, geleidelijk lang toegespitst; breedte 60-75% van de lengte. Lengte van het steeltje 24-34% van de lengte van het blaadje. Bloeitak kantig, dicht en lang afstaand behaard, met 80-135 klieren en 25-40 kleine stekels per 5 cm en 5-10 langere klierstekels per internodium. Grote stekels 7-25 per internodium, naaldvormig of soms iets afgeplat, teruggericht of iets gekromd, 3-5 mm lang. Bladeren 3-tallig, snel overgaand in enkelvoudige. Topblaadje ruitvormig. Bloeiwijze vrij breed en stomp, tot boven het midden doorbladerd; onderste bladeren langer dan de zijtakjes. Zijtakjes afstaand of schuin opgericht, onder het midden gedeeld, vaak gebundeld, tot 5 (- 7)-bloemig, dicht afstaand behaard, rijk beklierd, klieren ten dele langer dan de haren, met afstaande of gebogen stekels en klierstekels. Bloemsteeltjes slank, 9-18 mm lang, dicht afstaand behaard, rijk beklierd, klieren soms langer dan de doorsnede van het steeltje, met 9-25 soms gebundelde stekels. Kelkslippen aanvankelijk teruggeslagen tot opgericht, later afstaand tot opgericht, met lang uitgetrokken punt, grijsgroen, aangedrukt behaard, met lange klieren en 2-8 stekels. Kroonbladen wit, smal elliptisch of omgekeerd eirond, 10-12 mm lang. Meeldraden evenlang of iets langer dan de stijlen. Stijlen bleek met roodachtige voet. Helmhokken en vruchtbeginsels kaal. Vruchtbodem iets behaard. Bloeitijd: juli.
Standplaats: Bossen, bosranden en hagen op vrij voedselrijke maar niet kalkrijke bodem.
Gelijkende soorten: Door de stijlen met rode voet in combinatie met de lange meeldraden niet te verwarren.
Taxonomie: Er komen soms planten voor die verwant lijken aan R. pallidus maar tevens kenmerken van R. fuscus , R. loehrii of R. henrici-weberi vertonen. Met name het ontbreken van de rode basis van de stijlen is een goed kenmerk om deze vormen van de typische R. pallidus te onderscheiden. Daar de afwijkingen vrij sterk zijn rekenen we deze vormen niet tot R. pallidus. Soms komen diep ingesneden bladeren voor (fa. incisus Friderichsen et Gelert, Bot. Tidsskr. 16: 95. 1887 [Weber 1985]).
Verspreiding: Engeland, Denemarken, Noord-Duitsland zuid-oostelijk tot in Saksen, Nederland.
Nederland: Verspreid in het subcentreurope distrikt. Verder bij Wijster en bij Scherpenzeel.