Groene muisbraam
Rubus schleicheri Weihe
in Boenninghausen, Prod.Fl. Monast. 152. 1824.
Lectotype (Weber 1977): KIEL, Weihe, Minden, s.d..
Bladloot dun, met allerlei klieren, kleine stekels en klierstekels en talrijke sterk afgeplatte teruggerichte of gekromde stekels. Bladeren drietallig, smal, weinig behaard. Bloem wit.
Bladloot neerliggend, 1½-4 mm dik, rond of stompkantig, zwak tot matig dicht afstaand behaard met 25-75 klieren, klierstekels en kleine stekels per 5 cm, met talrijke overgangen naar de grote stekels. Grote stekels 15-25 per internodium, gekromd of scherp teruggericht, sterk afgeplat, de grootste met ± 2 mm brede voet en tot 4-8 mm lang. Steunblaadjes draadvormig, beklierd. Bladsteel 3-5 cm lang, korter dan de zijblaadjes, met 6-14 kromme stekels en ook overigens minder (onregelmatige) aanhangsels dan de bladloot. Bladeren 3-tallig, soms met gelobde zijblaadjes, aan de bovenzijde aanliggend behaard, aan de onderzijde op de nerven weinig kort behaard. Bladrand scherp, iets onregelmatig tot licht periodisch gezaagd, met smalle spitse, rechte tanden; zelden de tanden iets verbreed en ten dele enigszins naar buiten gericht. Topblaadje 65-91 mm lang, (vrij) smal ruitvormig tot omgekeerd eirond, met uitgerande voet, (vrij) geleidelijk lang toegespitst; breedte (38 -) 50-60 (- 67)% van de lengte. Lengte van het steeltje 14-33% van de lengte van het blaadje. Steeltje van de onderste zijblaadjes 0-4 mm lang. Bloeitak rond, gegroefd, dicht afstaand behaard, met 50-100 klieren en kleine stekels per 5 cm; grote stekels 5-15, ongelijk, niet van de kleinere en de klierstekels af te grenzen, afgeplat tot naaldvormig, teruggericht tot haakvormig, de langste 2-5 mm lang, meestal met verbrede voet. Bladeren 3-tallig, als die van de bladloot behaard, soms met iets bredere tanding. Bloeiwijze meestal klein, (samengesteld) trosvormig, dicht bezet met afstaande haren, grauwgele klieren, klierstekels en stekels van verschillende grootte, onderste zijtakken 1-8 bloemig; middelste zijtakken schuin opgericht, soms gebundeld. Kleine bloeiwijzen kunnen minder dan 10 bloemen hebben en zijn niet zelden zeer zwak bestekeld en slechts voorzien van tere klieren en klierstekels en dichte korte haren. Bloemsteeltjes slank, afstaand, soms meer opgericht, slank, 10-18 (- 30) mm lang, dicht kort behaard, met (1 -) 5-30 fijne naaldstekels en 60-> 200 geelgrauwe klieren, waarvan de langste evenlang of langer zijn dan de doorsnede van het steeltje. Kelkslippen grauwgroen, kort viltig, matig tot vrij dicht beklierd (relatief weinig t.o.v. de rest van de bloeiwijze), met 5-20 fijne stekels, tijdens de bloei los teruggeslagen, aan de vrucht opgericht. Kroonbladen wit, smal omgekeerd eirond, 9-11 mm lang. Meeldraden evenlang als tot iets langer dan de groenachtige stijlen. Helmknoppen kaal. Vruchtbeginsels vrijwel kaal. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: juli, begin augustus.
In typische vorm is de soort zeer opvallend door de sterk afgeplatte kromme onregelmatige stekels, de talrijke klieren en klierstekels en de drietallige bladeren. In Nederland worden meestal zwakke exemplaren aangetroffen met kleine bloeiwijzen en veel minder stekels en klieren.
N.B. de bloeiwijzen met roze bloemen op de achtergrond zijn van R. sprengelii!
Standplaats: Oude bossen op kalkarme of matig zure grond.
Gelijkende soorten: Door de combinatie van sterk afgeplatte stekels, drietallige bladeren en witte bloemen niet te verwarren. R. mucronipetalus heeft veel minder talrijke, snel versmalde slanke stekels en donkere klieren.
Verspreiding: Middeneuropese soort, die in Nederland zijn noord-west grens bereikt. Oostelijk tot Polen en Tsjechië.
Nederland: zeer verspreid: Grotegast, Oldenzaal, Gendringen, Horst, rond Valkenburg en bij Epen. Alleen in het kasteelbos bij Horst is een rijke vegetatie aanwezig.