Rode grondbraam
Rubus sprengelii Weihe
Flora 2: 18 (1819). Lectotype (Van de Beek 1974): MSTR, Weihe, "Rubus sprengelii", s.d. et l.
Tere braam met helderrozerode bloemen, vrijwel steeds 3-tallige bladeren, opgerichte kelken en korte meeldraden; bladloot niet of weinig beklierd.
Bladloot neerliggend, 2½-5(-9) mm dik, rondachtig tot scherpkantig, matig tot dicht behaard, soms met enkele (0-10[-50]) gesteelde klieren en kleine stekeltjes. Grote stekels 10-35 per internodium, ongelijk, met 2-7 mm brede voet, afgeplat, meestal sterk gekromd, soms minder gebogen, (2-)4-7 mm lang. Steunblaadjes lijnvormig, gewimperd, met kort gesteelde klieren. Bladsteel 3½-6 cm lang, evenlang als tot langer dan de onderste zijblaadjes, behaard, met 5-15 kromme stekels. Bladeren 3(-5)-tallig, aan de bovenzijde (vrijwel) kaal, aan de onderzijde weinig, niet of nauwelijks voelbaar behaard tot vrijwel kaal, soms met korte stugge kamharen op de nerven. Bladrand (vrij) grof, onregelmatig periodisch gezaagd met (vrijwel) rechte tanden. Steeltjes van de onderste zijblaadjes 0-3 mm lang. Topblaadje 6½-12 cm lang, ruitvormig of smal eirond, zelden zwak omgekeerd eirond, met afgeronde of zwak uitgerande voet, geleidelijk lang toegespitst; breedte (54-)61-63(-66)% van de lengte. Lengte van het steeltje 15-25% van de lengte van het blaadje.
Bloeitak rondachtig tot kantig, matig tot vrij dicht behaard, met 2-6 ongelijke tot 2-5 mm lange kromme stekels. Bloeiwijze ruig behaard, verspreid beklierd, met kromme stekels, meestal breed met zijtakken en bloemstelen die kris kras in verschillende richtingen staan, soms zelfs scherp teruggericht ('sperrig'), soms smaller en vrijwel trosvormig; kleine bloeiwijzen meestal onbebladerd, grotere met enige enkelvoudige of 3-tallige bladeren. Zijtakken meestal onder of in het midden gedeeld, maar soms boven het midden of gebundeld, de langste met 1-6 bloemen. Bloemsteeltjes (10 -) 15-40 mm lang, ruig behaard, met 1-> 30 meestal kortgesteelde en in de beharing verborgen klieren en 3-10 gebogen stekels. Kelkslippen afstaand tot opgericht met lang uitgetrokken punt, grijsgroen, lang behaard, meestal met enkele stekels en kortgesteelde klieren. Kroonbladen helderroze, elliptisch of eirond, 8-10 mm lang, na de bloei ten dele lang blijvend. Meeldraden korter dan tot evenlang als de groenachtige stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels met verspreide lange haren. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: juli, begin augustus.
Standplaats: Bossen op zure tot neutrale grond.
Gelijkende soorten: R. cinerascens heeft fijn gezaagde, veel sterker behaarde bladeren met kamharen op de nerven, veel bredere topblaadjes en is rijker beklierd.
Verspreiding: Vanaf Engeland oostwaarts tot in Rusland, noordelijk tot Zuid-Zweden, zuidelijk ongeveer tot de lijn Parijs-Praag.
Nederland: Plaatselijk vrij algemeen in het midden en noorden van het land en in Zuid-Limburg, overigens zeer verspreid.