Syn. Brit. Fl. 93 (1835)
Type (ICBN 22.5): R. corylifolius Smith.
Kenmerkende soorten: R. lobatidens; R. tuberculatus.
Bladloot vaak berijpt, meestal neerliggend. Steunblaadjes gewoonlijk lancetvormig tot smal eirond; bladsteel meestal met een sterk vochthoudende en daarom na het drogen dunne basis. Bladeren dikwijls bol staand of gerimpeld, vaak (deels) 3-4-tallig met gelobde zijblaadjes; blaadjes kort gesteeld, de onderste zijblaadjes vaak vrijwel of geheel zittend.
Bloeiwijze meestal onregelmatig vertakt. Kelkslippen meestal afstaand of opgericht. Kroonbladen gewoonlijk breed eirond of vrijwel cirkelrond. Meeldraden meestal ongeveer evenlang als of nauwelijks langer dan de stijlen. Vrucht met meestal weinig talrijke, grote deelvruchtjes die bij rijpheid zwart of zwartrood en vaak berijpt zijn.
Door de combinatie van deze kenmerken (die zelden alle tegelijk voorkomen) heeft de plant meestal een rommelig uiterlijk. Planten met voorkeur voor omgewerkte grond: wegbermen, greppels, jonge bossen etc.
De soorten van deze sectie zijn in de regel minder stabiel dan die van de sectie Rubus en er zijn veel losse planten of zeer lokale taxa die soms veel op wijdverspreide soorten kunnen lijken. Kennis van de Corylifolii vraag dan ook meer ervaring.