Grote raspbraam
Rubus radula Weihe
in Boenninghausen, Prodr. Fl. Monast. 152. 1824.
Lectotype (Weber 1977): KIEL, Weihe, Minden, sin. dat.
Synon.: R. decipiens P.-J. Müller, Lectotype (Van de Beek ex Moret 1993): LAU, Müller 2254: Lauterbach, carrefour au 1ier afluent, 5 Juillet 1858.
Talrijke klieren en kleine stekeltjes die vrij scherp zijn gescheiden van de grote stekels; viltige bladonderzijde; piramidale bloeiwijze.
Bladloot boogvormig of neerliggend, 4-8 mm dik, scherpkantig, met vlakke of soms iets gegroefde zijden, mat bruin- wijnrood, duidelijk behaard, met (15-)50-150 harde korte klieren en kleine stekeltjes en 0-5 middelmatige stekels per 5 cm waardoor de oppervlakte ruw aanvoelt, vrijwel zonder overgangen naar de grote stekels, zonder klierstekels. De klieren breken dikwijls af zodat het harde steeltje overblijft en niet te onderscheiden is van de kleine naald- of kegelvormige stekeltjes. Grote stekels 6-15 per internodium, met 4-6 mm brede basis, vrij geleidelijk versmald, afstaand of zwak teruggericht, 5-11 mm lang. Steunblaadjes lijnvormig, 10-15 mm lang, behaard en beklierd. Bladsteel 6-10 cm lang, langer dan of ongeveer evenlang als de onderste zijblaadjes, met 5-20 kromme stekels. Bladeren handvormig 5-tallig, aan de bovenzijde kaal, aan de onderzijde viltig en kort behaard, zonder kamharen op de nerven, ondiep, niet of weinig periodisch gezaagd. Topblaadje 69-110 mm lang, breed ruitvormig of eirond, met afgeronde of uitgerande voet, geleidelijk toegespitst, soms vrijwel cirkelrond en meer plotseling toegespitst, breedte 65-95% van de lengte. Lengte van het steeltje 31-47% van de lengte van het blaadje. Bloeitak behaard, met talrijke klieren en kleine stekels; grote stekels met 2-7 mm brede voet, 4-10 mm lang, teruggericht, soms gebogen. Bloeiwijze piramidaal, niet verlengd, tot halverwege bebladerd, met bladloze top, dicht behaard, met vrij talrijke klieren en matig talrijke lange slanke teruggerichte of iets gebogen stekels. Zijtakjes afstaand of iets opgericht, rond het midden gedeeld, tot 11-bloemig, vrij dicht afstaand kort behaard en beklierd, met lange teruggerichte stekels. Bloemsteeltjes 6-18 mm lang, schuin opgericht, dicht behaard, met talrijke nauwelijks boven het haar uitstekende klieren en 1-10 stekels. Kelkslippen teruggeslagen, viltig, dicht behaard, met korte klieren en 0-1(-3) stekels. Kroonbladen bleekroze of wit, omgekeerd eirond, 10-13 mm lang. Meeldraden langer dan de groenachtige stijlen. Helmhokken kaal. Vruchtbeginsels kaal of iets behaard. Vruchtbodem behaard. Bloeitijd: juli, augustus.
Standplaats: Op voedselrijke, leemhoudende grond langs wegen, in hagen en aan bosranden.
Taxonomie: De soort is sterk variabel. Dit betreft met name de bladvorm en de bloemkleur. Door de boven genoemde kenmerken echter meestal goed te onderscheiden. Moeilijker wordt het wanneer bij schaduwvormen de viltige beharing van de bladonderzijden geringer is. De piramidale bloeiwijze met (vrijwel) afstaande stekels en de bekliering zijn ook dan echter goede kenmerken.
Gelijkende soorten: Verschilt van R. raduloides vooral door de gelijkmatige bekliering en minder ongelijke stekels; R. umbrosus heeft veel minder klieren; R. rufescens heeft opgerichte of afstaande kelkslippen, is dichter behaard en zwakker bestekeld. R. rudis heeft smallere topblaadjes, geen duidelijk stijf piramidale, zwakker bestekelde en kortviltige bloeiwijze en kleine bloemen met smalle, afstaande tot zwak teruggeslagen kelkslippen.
Verspreiding: Noordwest en Midden-Europa, noordelijk tot Zuid-Scandinavië, oostelijk tot Polen en Roemenië, zuidelijk tot de noordrand van de mediterrane schiereilanden.
Nederland: Niet zelden in Zuid-Limburg en ten zuiden van Nijmegen. Verder slechts op enkele plaatsen.